… Ik vertel mijn zoon over de blauwgroene rivier waar ik leerde zwemmen, over mijn moeder die dan tot aan haar knieën in het water stond en bezorgd keek. Ik vertel hem over een smal weggetje door de donkere bossen, het weggetje dat leidt tot aan het huis van mijn oma. Over donkerrode kersen, zo groot als een sinaasappel, die smaken naar het paradijs. Ik vertel over de berg en de zon die tijdens heldere winterse dagen duizenden kleine lichtsterren op de besneeuwde rug van de berg liet vallen.
Met verwondering in zijn ogen kijkt mijn zoon me aan. “Papa, zulke grote kersen, zo’n blauwgroene rivier, dansende sterren op de besneeuwde rug van een berg…? Sorry papa, ik geloof je niet.”
Mijn hand zacht door zijn haren.
“Maakt niet uit zoon. Ik geloof mezelf soms ook niet meer.”